Nadat de bloemist zijn biezen had gepakt, zette Cootje’s snackbar in onze straat de eetgewoonten op zijn kop. Met veel gevoel voor symboliek gooide de eigenaar op bevrijdingsdag zijn eerste frites in de olie - de jaren zestig waren al even op gang gekomen. Voortaan ging er geen enkele 5-meiviering voorbij zonder een feestelijke aanbieding, meestal twee kroketten voor de prijs van één. Vader Nieuwenbroek was jarenlang chef-kok geweest op Schiphol en zwoer als vakman bij handgemaakte producten. Snackbar en automatiek René aan de Laan van Meerdervoort, 1968. (foto fotoburo Meyer) Hij was de eerste frituurmeester van de wijk en tekende voor kwaliteit. Met zijn witte jasje boordevol knopen zag hij eruit als een banketbakker, hoewel het jasje aan het eind van de dag meestal losjes openhing. Vermoedelijk voelde hij zich vooral een verdwaalde kok, die zijn handen automatisch afveegde aan een doek die langs zijn heup hing. Mijn moeder vond het maar een smoezelig gezicht, al die vlekken. Toch wisten de patatboer en zijn mollige vrouw, met af en toe hun zoon Nico in de zaak, de buurtbewoners in sneltreinvaart voor zich te winnen. Binnen een jaar was een puntzak mèt een begrip in de buurt. Zoals bij elke rage leken de gefrituurde aardappelreepjes uit het niets te komen. In het zuiden van Nederland waren de frieten al langer bekend, maar pas na de oorlog volgde de grote sprong voorwaarts over de Moerdijk. Toch at begin jaren zestig niet meer dan één op de zestien Haagse gezinnen wekelijks patatten en die waren meestal thuis in een pan met spetterend vet gebakken. Het idee dat je elders eten ging halen dat ook in de eigen keuken viel klaar te maken, vroeg om een omslag in het denken van ouders die de oorlog hadden meegemaakt. Aan frituur kleefden trouwens wel meer bezwaren. In de schijf van vijf kwam je de vetmakers niet tegen - de klodders mayonaise waren zelfs een gruwel voor de gezondheid - en het budget stond lange tijd weinig toe naast het rituele snoepgoed. Een puntzak vol bedierf bovendien de eetlust, wat de schoolarts verbood. En wie zich tot de nette stand rekende, hield er om te beginnen al niet van om zijn kinderen op straat te zien eten. Daarom hing er lange tijd een sfeer van heimelijkheid rond de verorbering van snacks. Wie zich eraan vergreep, deed dat stiekem. Zondigen doe je op zondag, met een kans op vergeving in de kerk om de hoek. Het was de enige dag dat we niet naar school hoefden en de kans kregen om de buurt af te schooien. Zo kwamen we in mijn vroege lagere schooltijd ook terecht bij de automatiek van René op de Laan van Meerdervoort. In die winkel zonder deuren lagen de voorverwarmde gehaktballen, kroketten en bamischijven in de zijwanden achter glazen loketjes op de consument te wachten. Bij de toonbank verderop in het halletje kon je voor een kwartje patat krijgen uit een vierkant zakje. Zelfs een jonge Adam had in deze automatiek de verleiding niet kunnen weerstaan om van de boom van het Kwaad te eten. Mijn zusje Carla was de onschuld zelve, daar had ik op mijn rooftochten weinig aan. Alleen een buurtvriendje wist ik af en toe mee te slepen in mijn plannen om met overal vandaan gegoochelde stuivers en dubbeltjes eens per maand een paar van die lillende gehaktballen achter de schuiven vandaan te graaien. Ter plekke brandden we onze lippen bij het gulzig wegkauwen van de krokante hongerstillers en met de angst voor betrapping slopen we na zo’n daad van jeugdige vraatzucht huiswaarts. Mijn gemoed verkeerde alleen in rust als ik gelegitimeerd met een boodschappentas voor vier zakken patat en soms een paar kroketten naar de Laan van Meerdervoort werd gestuurd. Op de terugweg liet ik het bij het afsnoepen van twee patatjes uit ieder zakje, verder durfde ik niet te gaan. Het opgroeiende kind dat ik was, leefde voortdurend tussen schuld en verleiding. Dan was Cootje’s snackbar aan de overkant van de straat een stuk overzichtelijker. De frituur had toen al zijn eerste schreden op weg naar inburgering gezet en de kleine man begon iets ruimer in zijn slappe was te zitten. Dat viel niet alleen te merken aan de zondagse patat die steeds vaker op tafel kwam. Op speciale dagen ging de beurs ook mee voor een paar broodjes van Cootje, een delicatesse waar Nieuwenbroek zijn faam tot ver buiten de buurtgrenzen aan te danken had. Hij serveerde niet het broodje van een doorsnee cafetaria, maar introduceerde een salade met Amerikaanse allure. Het heette een broodje, maar wij hadden er thuis een maaltijd aan. De bodem bestond uit een kadetje, waarop blaadjes sla gingen, een plak ham en rosbief, een stevige vulling van huzarensalade, een paar plakjes ei en een verkommerde augurk. Het geheim van de smid school in een schijf zoet roggebrood met smeerkaas ertussen, en een sardientje dat je het zeewater in de mond deed lopen. Vooral mijn moeder vergreep zich tijdens de zwangerschap van haar jongste zoon Eric zonder enige terughoudendheid aan de gevulde broodjes. Die vele calorieën zijn bij mijn broertje omgezet in spierweefsel, zodat hij al tijdens zijn adolescentie het hele gezin in lengte en bouw achter zich liet. De welvaart was in opkomst en hij profiteerde er als eerste van. Intussen was het een tijdlang zoeken naar het juiste evenwicht tussen overdaad en rechtvaardigheid. Sommige buren gingen met een etenspan naar Cootje, die ze tot de rand toe lieten vullen met patat. Dat hebben wij nooit gedaan en tot op de huidige dag vraag ik me af waarom niet. Wel vroegen we bijvoorbeeld om zes porties patat in één grote zak en dan wilde de baas weten of de gewone zakjes erbij moesten. Hij voorzag beter dan wij dat eenmaal uitgestrooid over de borden het gevecht om een gelijk aantal patatten zou losbreken. Zes aparte zakjes was omslachtig, maar alles op een hoop was vragen om conflicten. Hoe benijdde ik de jongens van Kemper, die vlak naast Cootje woonden en net als zij katholiek waren, wat een dubbele band schiep. Op vrije woensdagmiddagen zaten zij achter in de zaak en veranderden aardappels in frites, met een zilverkleurige snijmachine, en reken maar dat ze vervolgens op een dubbelgrote puntzak werden getrakteerd. Die jongens hadden overal een streepje voor, of ze nu Toontje, Jan of Wim heetten. Geloofsgenoten hielden elkaar, zoals overal, nadrukkelijk een hand boven het hoofd. Nadat wij verhuisd waren naar de Viandenstraat in Loosduinen, kon mijn moeder af en toe ineens zo’n heimweeblik in haar ogen krijgen en over de broodjes van Cootje beginnen. Wie het was, was het, maar wij begrepen dat iemand van ons eraan moest geloven. Dan ging het op de brommer naar de oude buurt, om na een uurtje met de specialiteit van mijn jeugd terug te keren. Gemeend of niet, we speelden maar liever dat moeders wil wet was. Het waren de jaren dat Marjan Nieuwenbroek de zaak had overgenomen en tot drie keer toe met een verbouwing probeerde om de levensduur van de patatwinkel te verlengen. Op een zeker moment ging pa’s erfenis zelfs als snack-o-theek door het leven. Dochterlief was wel zo kien om het broodje dat vernoemd was naar de naam van de zaak altijd in het assortiment te houden. Verder paste ze zich aan de grillen van de tijd aan en probeerde ze met gokkasten het tij te keren. Maar de straat verlangde toen al meer naar kousenband en roti’s dan naar friet. Daar kon zelfs geen reclame van twee halen, een betalen, meer iets aan verhelpen.